Een van de opmerkelijkste observaties in de biografie van F. Harmsen van Beek (1927-2009) door Maaike Meijer is dat niemand deze dichteres ooit heeft zien schrijven.
Dat veel gedichten in de bundel Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten, waarmee, toen nog, F. ten Harmsen van der Beek in 1965 debuteerde, complex en raadselachtig zijn, heeft hier volgens Meijer direct mee te maken. “Het is”, schrijft zij, “alsof Harmsen van Beek een labyrint opbouwt van taal om in zoek te raken, om zich in te verstoppen. Wie kan mij vinden? Wie ben ik?”
Die behoefte om zich te verstoppen signaleert Meijer ook in haar beeldende werk. Niet zozeer in het commerciële tekenwerk dat Harmsen van Beek enige tijd, in het spoor van haar vader, heeft gemaakt voor bijvoorbeeld Flipje, het fruitbaasje uit Tiel, maar in het persoonlijke: minuscule beeldjes, beschilderde eieren, papierknipsels, handgemaakte boekjes, brieven in de vorm van een vlinder, een libelle, een slak of pollen gras, zodat ze moeilijk ontcijferbaar zijn. Geen museaal werk, niet gemaakt om te exposeren, maar om zelf naar te kijken, aan vrienden te sturen, haar wereld mee op te sieren.
Niet al haar poëzie is overigens zo raadselachtig als Meijer beweert. Wij, studenten Nederlands, konden elkaar in het jaar van verschijnen moeiteloos amuseren met het hardop voorlezen van ‘De poëtische avonturen van Polsmofje en het Poesje Fik,’ een meerdelig verhalend gedicht over een poes die wacht tot zijn meesteres delirerend uit het café thuis komt. Dat gedicht stond op de literaire hilariteitsladder even hoog als de toen recente reisbrieven van Gerard Kornelis van het Reve en De reizen van Pater Key van Raoul Chapkis. Het verbaasde ons dan ook niet dat de Haagse Post kort daarna melding maakte van de bacchantische sfeer waarin huize Harmsen van Beek, het Blaricumse Jagtlust, geregeld was gedompeld. Waarom zou er geen verband zijn tussen poëzie en leven? En de poëzie werd er niet slechter van.
Ook de sensatiezoeker komt in dit boek behoorlijk aan zijn trekken
Ondanks het feit dat ook nog andere gedichten aanleiding gaven tot het beeld van een dichteres met een flink oplopende drankrekening, hoort het bewuste artikel in de Haagse Post
volgens Meijer echter tot de categorie mythevorming, sensatie en roddel. Een van haar drijfveren bij het schrijven van deze biografie was dan ook om die sensatiezoekende beweging, die van de kunst zou afvoeren, om te keren: “Terug naar het werk.”
Daarmee heeft ze het zich bepaald niet makkelijk gemaakt, want dat werk is zeer beperkt in omvang. Net als M. Vasalis, aan wie Meijer eerder een biografie wijdde, heeft Harmsen van Beek haar weinige literaire werk (na het debuut nog de verhalenbundel Neerbraak, wat kleine prozaboekjes en de dichtbundel Kus of ik schrijf) in korte tijd (tussen 1965 en 1975) gepubliceerd, gevolgd door tientallen jaren publiek zwijgen, een zwijgen dat ook aan mythevorming heeft bijgedragen. Dat zal een van de redenen zijn waarom Meijer, net als in haar biografie van Vasalis, geregeld haar heil zoekt bij gedichten die nooit zijn gebundeld en nogal wat aandacht geeft aan de vraag welke factoren dat zwijgen kunnen hebben veroorzaakt.
De biografie werpt een helder licht op wat je als de kern van het werk zou kunnen zien: de meanderende zinnen, woorden van eigen makelij, een permanent pendelen tussen genres, tussen poëzie en populaire cultuur, tussen bidden en vloeken, tussen spreektaal en bezwering. Iedereen die Meijer hierover gesproken heeft, bevestigt dat Harmsen van Beek schreef zoals ze praatte. A. Roland Holst brengt, in een aan haar gewijd gedicht, dat praten ook nog in verband met de zeer persoonlijke inrichting van haar huis: ze praatte “snel, kortaf,/ soms hees, maar steeds vol beeldige snuisterijen/ van taal – een taal van dezelfde komaf/ als de dieren en dingen, die in rijen/ dat raam versierden.”
Maar ook de sensatiezoeker komt bij Meijer behoorlijk aan zijn trekken. Die weet na lezing namelijk aanzienlijk meer over elk van Harmsen van Beeks geliefden afzonderlijk, over haar persoonlijke conflicten, over de ontwikkeling van haar drankgebruik en over de werdegang van haar zoon Gilles dan over elk van haar gedichten afzonderlijk. Maar in plaats van als sensatie lijkt dit vooral bedoeld om te laten zien hoezeer Harmsen van Beek op veel momenten in haar leven slachtoffer was van haar omgeving. In dat vaak geduldig gedragen slachtofferschap krijgt de gebiografeerde zelfs trekken van een heilige.
Dat begint al met de enigszins polemische titel, Hemelse mevrouw Frederike, waarmee Meijer stelling neemt tegen al diegenen die de dichteres “Fritzi” blijven noemen, de roepnaam die zij als meisje had. Maar met “Frederike” schept Meijer alleen maar een nieuwe mythe, want de auteur Harmsen van Beek heeft nooit een voornaam gehad, alleen een initiaal, ook in haar pseudoniem, W. Hoendervoogt. Dat “hemelse” is natuurlijk een knipoog naar een van haar beroemdste regels: “Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping// is u de zachte nacht bevallen”, waarmee een neerslachtige poes wordt aangesproken. Een vergelijkbare knipoog ontbreekt in de slotzin van de biografie: “Harmsen van Beek kroop voor ons door duistere krochten van de taal en van de ziel. Heb dank, Frederike.” Hieruit spreekt een bijna religieuze verering, die elke kritiek op voorhand lijkt te willen smoren.
Bij Harmsen van Beek kon men om de geringste reden in ongenade vallen
Natuurlijk was Harmsen van Beek geen heilige. Maar lange tijd lijkt het er in de biografie wel op, omdat vrijwel iedereen in haar omgeving in een slechter daglicht komt te staan dan zijzelf: moeder is lui, gebruikt haar als dienstmeid en vindt haar openlijk lelijk (een oordeel dat cruciaal is in Meijers visie op Harmsen van Beek als een gekwetste); vader werkt hard, drinkt veel en houdt haar financieel kort; haar door haar moeder voorgetrokken broer is een notoire oplichter; geliefden misdragen zich of zijn zwaar egocentrisch; bezoekers zijn voornamelijk uitvreters; andere schrijvers oogsten lof voor wat zij van haar hebben overgenomen; zij is slachtoffer van literair voyeurisme; de rest van de wereld is oerburgerlijk. Én zij is een vrouw, die moet worden bevrijd uit een cocon van mannelijke beeldvorming. Vooral over dat laatste is Meijer heel stellig. Een stelligheid waarbij je vraagtekens kunt plaatsen.
Temidden van dit alles is Harmsen van Beek zelf een toonbeeld van welwillendheid, van (met een term van Anna Freud) “identificatie met de tegenstander”, die pas decennia later, op haar zeventigste, in een reeks lange telefoongesprekken met haar voormalige geliefde Joost Kircz, haar onvrede met dit alles scherp onder woorden brengt. Deze reeks gesprekken moest dienen als postume tegenhanger tegen het door haar als kwetsend ervaren beeld in genoemde reportage in de Haagse Post (waaraan zij niet heeft willen meewerken) en de herhaling daarvan in het boek dat Annejet van der Zijl in 1998 heeft gepubliceerd over Jagtlust (waaraan zij evenmin heeft willen meewerken; sterker: zij nam het anderen kwalijk eraan te hebben meegewerkt).
Op den duur corrigeert Meijer dit beeld van iemand die weinig schuld heeft aan wat haar in het leven overkomt overigens grondig. Harmsen van Beek blijkt dan iemand te zijn geweest bij wie men om de geringste reden in ongenade kon vallen, en die dat ook van zichzelf wist. Tegenover Kircz typeerde zij zichzelf als “afgrijselijk stijfkoppig en krankzinnig lichtgeraakt” en als “onverzoenlijk gauw verschrikkelijk makkelijk te beledigen”. Kwam zij er achter dat vrienden die het beste met haar voor hadden, met elkaar over haar hadden gepraat (bijvoorbeeld wanneer zij zelf niet kon besluiten hoe ze haar financiële of woningproblemen moest oplossen), dan hadden die vrienden voor haar afgedaan. Meijer stelt vast: “Ze zocht iemand die de leiding nam, maar als iemand dat deed kon die persoon algauw vertrekken.” Anderzijds doet ze vaak poeslief tegen mensen die ze uit de grond van haar hart haat. Het beeld samenvattend noemt Meijer haar iemand met een “theatrale persoonlijkheidsstoornis”.
Vanwege dit alles denk ik dat Meijer blij mag zijn dat ze pas na de dood van Harmsen van Beek aan de biografie is begonnen, want ook haar zou zonder twijfel al snel de deur zijn gewezen. Hetzelfde overkwam immers Annie van den Oever, toen die in verband met haar proefschrift, over het groteske karakter van het oeuvre van Harmsen van Beek, bij gratie een keer langs mocht komen, maar vervolgens al na één verkeerd gevallen vraag merkte dat het bij die ene keer zou blijven. Harmsen van Beek zou haar later uitmaken voor “een taalworm”. Nee, op dankbaarheid voor verleende diensten hoefde vrijwel niemand te rekenen. Vasalis was een van de grote uitzonderingen – zoals zovelen was die door haar gefascineerd (“een tover-wezen zoals ik nog nooit ontmoet had”), maar zij moet ook wel een buitengewoon talent hebben gehad voor omgang met notoir grillige mensen.
Veel van deze verhoudingen en conflicten komen pas in deze biografie aan het licht. Een conflict dat wel al eerder op straat lag, was dat met Charlotte Mutsaers, die met haar roman De markiezin (1988) plagiaat zou hebben gepleegd door daarin een vriendin, die ingewijden konden herkennen als Harmsen van Beek, sprekend op te voeren in lange telefonades. Meijer kiest in dit conflict overtuigend en terecht partij voor de integriteit van Mutsaers, ondanks het feit dat Harmsen van Beek latere pogingen van Mutsaers om deze breuk in de vriendschap te herstellen, nooit heeft beantwoord.
© VPRO
Een relatie waarop Meijer nauwelijks ingaat, is die met uitgever Geert van Oorschot. Al diens pogingen om haar uitgever te mogen worden, strandden. Toch staat in Kus of ik schrijf
een lang gedicht in de vorm van een brief aan Van Oorschot en diens vrouw, waaruit valt op te maken dat zij een vertrouwelijke relatie hadden. Maar dit gedicht brengt Meijer nergens ter sprake, zodat ik nu maar moet gissen of Van Oorschot voor Harmsen van Beek tot degenen behoorde die haar te nabij kwamen, waardoor zij hen uiteindelijk op afstand hield.
Een koppige heilige, zoiets wordt Harmsen van Beek in deze biografie uiteindelijk. Meijer laat geen kans onbenut om erop te wijzen hoe persoonlijk, origineel en nieuw haar werk was. En ook hoezeer zij vaak slachtoffer was van voyeurisme, zoals van interviewers die niet over haar werk schreven, maar over haar wereld. En ook hoe vaak dat te maken had met het feit dat deze bohémienne een vrouw was. Daarbij laat zij onbenoemd dat allerlei interviewers en anderen die voor Harmsen van Beek tot bêtes noires werden, ook vrouwen waren: Betty van Garrel als auteur van het “roddelstuk” in de Haagse Post, Gerda Meijerink als interviewster, Annie van den Oever, Annejet van der Zijl, Charlotte Mutsaers. Voeg daar Renate Rubinstein aan toe, die in de vermeende plagiaatkwestie een ophitsende rol heeft gespeeld, en van de stelligheid waarmee Meijer mannen aansprakelijk stelt voor de beeldvorming rond Harmsen van Beek, blijft weinig over.
Bij al haar nadruk op het bijzondere karakter van het werk van Harmsen van Beek gaat haar enthousiasme soms met Meijer op de loop. Herhaalde malen noemt zij een werk ontroerend, aandoenlijk of zelfs snoezig. Verder lijkt zij de originaliteit van het werk van Harmsen van Beek liever af te meten aan contemporaine opvattingen over literatuur dan dat zij het in een historisch verband plaatst. Zo beweert zij dat het uitgesproken persoonlijke omstreeks 1960 niet als volwaardige literatuur zou zijn opgevat. Daarbij ziet zij niet alleen het werk van Leo Vroman uit die jaren over het hoofd, maar vooral laat zij na erop te wijzen dat al in de jaren dertig, in het tijdschrift Forum, de authenticiteit van het document humain hoger werd aangeslagen dan knap geconstrueerde fictie. Die geest van Forum waaide ook nog stevig door Tirade, waar Harmsen van Beek geregeld aan meewerkte.
Bij al deze bezwaren blijft overeind dat Maaike Meijer een helder en soms genadeloos portret heeft geschetst van iemand bij wie kunst en leven op een spannende manier in elkaar overliepen. Hoe dat precies ging, blijft geheim – niemand heeft Harmsen van Beek ooit zien schrijven.